Beroepsgeheim - mededeling inhoud medisch voorschrift
- Home•
- Beroepsgeheim - mededeling inhoud medisch voorschrift
Artikel 41 van het K.B. van 21.01.2009 houdende onderrichtingen voor apothekers voorziet dat in beginsel de apotheker het voorschrift niet mag overmaken en de inhoud ervan niet mag meedelen zonder schriftelijke toestemming van de persoon voor wie het voorschrift is opgesteld.
Op dit beginsel van verbod van overmaking en mededeling worden echter een aantal uitzonderingen voorzien.
De apotheker is meerbepaald verplicht de voorschriften over te maken of de inhoud ervan mede te delen aan:
- de gerechtelijke overheid en de inspecteurs;
- de inspecteurs van de dienst voor geneeskundige controle van het RIZIV in het kader van de opdrachten die hun zijn toegewezen door de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen;
- de Provinciale Geneeskundige Commissie waartoe hij behoort in het kader van de opdrachten die haar zijn toegewezen in artikel 37 van het K.B. nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen;
- andere publieke overheden die, op grond van de hen toepasselijke wetgeving, bevoegd zijn deze mededeling op te vragen en dit conform deze wetgeving.
In toepassing van artikel 39 van het K.B. van 21.01.2009 houdende onderrichtingen voor apothekers gebeurt deze mededeling “op eenvoudig verzoek van de personen of instanties bedoeld in artikel 41 in het kader van de uitoefening van hun beroep”.
Bovendien is de apotheker gerechtigd de voorschriften over te maken of de inhoud ervan mede te delen aan de erkende tariferingdiensten (art. 41, 3° K.B. 21.01.2009 houdende onderrichtingen voor apothekers).
In de mate de wetgever de verplichting oplegt tot mededeling van bepaalde gegevens is er geen schending van het beroepsgeheim (art. 458 Strafwetboek).
De draagwijdte van deze mededelingsplicht in hoofde van de apothekers op basis van artikel 41 van het K.B. van 21.01.2009 houdende onderrichtingen voor apothekers lijkt echter beperkt te zijn tot het doorgeven van deze persoonsgebonden informatie met het oog op het opsporen van geneesmiddelengebonden problemen.
In toepassing van artikel 3, § 1 van de Wet van 25 maart 1964 op de Geneesmiddelen kunnen immers bij Koninklijk Besluit enkel regels worden gesteld inzake de beperkte doorgifte van persoonsgegevens betreffende de gezondheid van patiënten “met het oog op het opsporen van geneesmiddelengebonden problemen”.
Wanneer het onderzoek betrekking heeft op andere aangelegenheden, zouden de gerechtelijke overheden bijgevolg moeten aanvaarden dat de apotheker zich vooralsnog beroept op zijn beroepsgeheim.
De apothekers die geconfronteerd worden met een verzoek tot mededeling van geneesmiddelenvoorschriften op basis van artikel 41, 1° van het K.B. van 21.01.2009 houdende onderrichtingen voor de apothekers stellen zich soms ook de vraag wie allemaal onder de notie “gerechtelijke overheid” valt.
In de praktijk zullen zij geconfronteerd worden met de lokale politiediensten, die taken van gerechtelijke politie uitoefenen.
Deze politiediensten handelen onder leiding van de Procureur des Konings wanneer het een opsporingsonderzoek[1] betreft, en onder leiding van de Onderzoeksrechter wanneer het om een gerechtelijk onderzoek[2] gaat. Zij zullen dus beschikken over een vordering vanwege hetzij een Procureur des Konings, hetzij een Onderzoeksrechter.
De apotheker is gerechtigd desbetreffend de nodige informatie te vragen en de voorlegging van de vordering.
In het kader van een opsporingsonderzoek kan het echter gebeuren dat de politiediensten niet over een vordering vanwege de Procureur des Konings beschikken, nu zij eveneens de bevoegdheid hebben om op eigen initiatief te handelen. In dit geval hebben zij echter in toepassing van artikel 28ter § 2 van het Wetboek van Strafvordering wel de verplichting de Procureur des Konings onmiddellijk in te lichten over de gevoerde opsporingen.
Het lijkt aangewezen dat de apotheker, gelet op het in beginsel op hem rustende beroepsgeheim, toch vraagt dat hem een geschreven document wordt afgeleverd door de politieambtenaar waarin wordt gevraagd tot de voorlegging met uitdrukkelijke verwijzing naar voornoemd art. 41 van het K.B van 21.01.2009. Hij kan tevens vragen dat hem een ontvangstbewijs wordt overhandigd waarop aangegeven wordt welke documenten precies werden overgemaakt aan de gerechtelijke overheid.
[1] Art. 28 bis § 1 Wetboek van Strafvordering : “Het opsporingsonderzoek is het geheel van de handelingen die ertoe strekken de misdrijven, hun daders en de bewijzen ervan op te sporen en de gegevens de verzamelen die dienstig zijn voor de uitoefening van de strafvordering.”
[2] Art. 55 Wetboek van Strafvordering : “Het gerechtelijk onderzoek is het geheel van de handelingen die ertoe strekken de daders van misdrijven op te sporen, de bewijzen te verzamelen en de maatregelen te nemen die de rechtscolleges in staat moeten stellen met kennis van zaken uitspraak te doen.”